Kern van deze uitdrukking is het onovergankelijke werkw. kazen, met de betekenis “kaas maken”: de boer kaast (< Lat. caseus). In combinatie met een lijdend voorwerp (e.g., de bal kazen) wordt semantisch de vorm van kaas, i.h.b. harde boerenkaas, pregnant: een gekaasde bal is niet bolvormig, maar aan twee tegenoverliggende zijden afgeplat. Deze vorm beperkt het aantal vrijheidsgraden van de gekaasde bal (i.e. de kaas) ten opzichte van de bal; vergl. de abusievelijk als sjoelsteen aangeduide sjoelkaas, die men in het fam.spel sjoelen dient te schuiven en niet te werpen of rollen. Opv. is het vóórkomen van diverse kaasvormen die evenals sjoelsteen niet de –kaas-vormingsregel volgen, vergl. hamburger als gekaasde gehaktbal. In pindakaas blijkt deze regel echter onverwacht productief, in opv. contr. met Eng. peanut butter en Du. Erdnussbutter.
Kenm. voor de eigenstandige dan wel van buiten veroorzaakte beweging van gekaasde voorwerpen is de tegenbeweging: een sjoelsteen tendeert terug te ketsen (vgl. ketsen, kaatsen) en wie de bal kaast, kan hem verwachten is al bij Huygens II, 411 genoteerd. Mogelijk verklaart deze tegenbeweging, ondersteund door de beperkte dimensionaliteit van een kaasvorm, het pejorat. gebruik van kaaskop als metafoor voor de starre, beperkte, geborneerde mens.
Niet onvermeld mag blijven tot slot dat kaas nog in veel dial. met umlaut voorkomt (vergl. Eng. cheese en Du. Käse). Franck, Van Wijk, Van Haeringen: alg.-ndl. nog in klaar is Kees.