“Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?”
“Natuurlijk niet. Die zijn eraf gezaagd.”
Venijnig wijst Aagt iedereen terecht.
Veel vriendschap is haar hierdoor opgezegd,
want wàt een ander opgewekt betoogt,
de kwade dronk waarmee Aagt is gezoogd,
doordesemt kleding, stemming, buitenlucht.
In haar omgeving wordt wat afgezucht.
Volop kritiek hoe Nederland verruigt,
maar zelf schimpt ze voortdurend dat iets zuigt:
“Mijn hond was vroeger beter afgericht.
Wie heeft er bij het spoor nog overzicht?
Dat schip daar, moet je zien hoe dat beweegt;
geen wonder als het zo is afgezeegd.”
Haar morse bril ziet nergens heil of deugd;
de jeugd is dom, luidruchtig en verzeugd.
Aagt voelt zich door het leven zwaar bekocht;
o tempora – is dat zo ver gezocht?
Wij lijden mee. Er wordt met smart gewacht.
Waar blijft de fee die vonnissen verzacht?